“Heilige en machtige Heere, wij brengen voor Uw ogen onze schulden en onze beproevingen. Wat wij hebben misdaan is groter dan wat wij hebben te dragen. Onder de gesel van de ziekte worden onze krachten uitgeput, maar ons hart wordt zo weinig daardoor veranderd. Heere, Gij hebt deze bezoeking over ons toegelaten en wij erkennen dat wij gezondigd hebben. En toch zijn wij nog zo hardnekkig. Wanneer wij worden gekastijd, belijden wij onze zonden, maar als de bezoeking voorbij is, vergeten wij wat wij hebben beweend. Zo Gij niet spaart, wie zal bestaan?

Maar Heere, Gij hebt U toch eenmaal geopenbaard als die God, die de verderfengel deed terugwijken van de woningen van uw volk. Geef ons, almachtige Vader, geheel onverdiend wat wij vragen, en hoor naar ons geroep voor hen, die lijden en sterven. Gedenk temidden van de beproevingen Uw genade, want Gij hebt geen behagen in de dood van een mens.

Zegen genadig de middelen, die worden aangewend om de verbreiding van de ziekte tot stilstand te brengen; sterk hen die getroffenen zoeken te genezen en te troosten; ondersteun hen die in pijn en smart verkeren; haast U te herstellen die uitgeput zijn; geef Uw hemelse vertroosting aan allen die niet meer genezen zullen. O Heere, doe het, niet om onzentwil, maar opdat op deze aarde nog de lof van Uw Naam zal worden gehoord. Wij loven U, die de ongerechtigheden vergeeft en de krankheden geneest en het leven verlost uit het verderf – door Jezus Christus onze Heere, Amen.”

Aurelius Augustinus (13 november 354 – 28 augustus 430)

Uit de Kerk zullen velen, met hen uit de wereld, aan de ondergang worden prijsgegeven. In een grote menigte zijn altijd veel huichelaars. De graankorrels liggen onder kaf en afval verborgen. Zelfs in de schaapkooi moeten er meer omkomen, dan behouden worden, en aan de eeuwige dood worden overgeleverd. Leer om niet afgunstig te zijn op de goddelozen, ook als hun voorspoed verontrustend en smartelijk voor ons is (Psalm 37 vers 1). Wij denken dat zij gelukkiger zijn. Terwijl God hen spaart en onderhoudt, lachen zij ons uit en drijven de spot met onze ellenden. De Heilige Geest spoort ons aan om onze beproevingen geduldig te dragen. Het geluk van de goddelozen doet ons voor een tijd onaangenaam aan. God verklaart echter zelf dat zij worden gemest om na korte tijd geslacht te worden, wanneer zij vet zijn geworden.

Wij kunnen niet anders in onze positie gehandhaafd worden dan wanneer God ons herhaaldelijk kastijdt, door opvoeding en tuchtiging. Het is gelijk Paulus zegt dat wij door kastijding niet tegelijk met wereld om zullen komen. Ik zal hen door vuur leiden, dat zij behouden zullen worden door vuur: veel ellenden. God zal hen beproeven als goud en zilver. Wordt stro en kaf in het vuur geworpen, dan verteert zowel afval als kaf en al wat bederfelijk is. Maar wanneer goud en zilver wordt gesmolten en gezuiverd, dan gebeurt dit om de zuiverheid meet te doen blinken. En ook om wat kostbaar is in die metalen beter standhoudt. Wanneer het zilver wordt gedolven verschilt het niets van de aarde, hetzelfde geldt voor het goud. Maar de smeltoven zuivert het goud en het zilver zo van vuil, dat het zijn waarde en voortreffelijkheid verkrijgt. Daarom dat wanneer God zijn gelovigen in het vuur werpt doet Hij dit met de vaderlijke bedoeling om de onreinheid eruit te branden. Zo worden zij, die tevoren vuil waren of waarin overvloed van onreinheid aanwezig was, waarlijk goud en zilver. Hiermee worden zij, de uitverkoren kinderen Gods, onderscheiden van de verworpenen. Al gebruiken ten onrechte èn de Naam, èn de dienst van God als voorwendsel.

Opgemerkt bij Calvijn in zijn Verklaring van de Bijbel, Zacheria 13 vers 9