Op jonge leeftijd trof het mij hoe beesten dood gingen. Gevonden dode vogels begroef ik op een rijtje aan de zijkant van ons huis. Soms in een doosje gelegd bracht ik die eerbiedig naar een gedolven grafje toe. Dekte de plek met een steen toe. M’n opa die bij ons in woonde liep met mij mee en hief zijn hoed op als ik het erin legde. Het doodgaan van beesten, het lijden van schepselen deed en doet mij wat. Het schepsel zucht, als in barensnood zijnde, zegt ons Gods Woord.
In Romeinen 8 vers 21 – 28 noemt Paulus vier fundamenten van troost, aansporingen om lijdzaam te verwachten. Een daarvan is dat het schepsel, met opgestoken hoofd, verwacht de openbaring van de kinderen Gods. Want het schepsel is de ijdelheid, de vergankelijkheid onderworpen. Alleen niet gewillig, maar om de mens door wiens toedoen zij dat onderworpen zijn. Met het schepsel bedoelt Paulus hier al het geschapene uitgezonderd de mens. De mens is door God goed geschapen, naar Zijn beeld en ontving de heerschappij over de dieren. In de zee, in de lucht en op het land.
Door de ongehoorzaamheid van de mens aan God, onze hoogmoed om als God te willen zijn, is de aarde om ons vervloekt. Het schepsel lijdt, het zucht onder de gevolgen van die vloek. Het lijden in het leven op deze aarde met als einde de dood. Ook het redeloze schepsel ziet van nature uit naar leven, een leven zonder lijden en dood. Het schepsel ziet (zelfs) uit naar de openbaring van de kinderen van God. Naar de dag waarop de aarde vernieuwd zal worden, Gods koninkrijk zal neerdalen en er gerechtigheid wonen zal. Geen lijden, geen zuchten en geen dood.
Zoals Paulus het schrijft had ik het niet eerder gezien. Dat het redeloze dier, de schepping zucht, uitziet naar de openbaring van de kinderen Gods. Een glimp van die toekomst vangen zij al op in de wandel van de rechtvaardige op de aarde die toont het leven van zijn beesten te kennen (Spreuken 12 vers 10). Het schepsel ziet uit, maar hoopt ook op de vrijmaking van het dienen van de verderving. Het schepsel ziet uit te delen in de vrijheid van de kinderen Gods. En wij?
Paulus noemt hun uitzien een fundament van onze troost, een aansporing voor ons tot lijdzaamheid. Het redeloze schepsel, dat door de ongehoorzaamheid van ons mensen lijdt, ziet met opgestoken hoofd uit. Hoe zouden wij dan met hen niet reikhalzend naar de openbaring van de kinderen Gods moeten uitzien.Tenminste als van ons geldt wat Johannes (1 Joh. 2 vers 2) zegt: “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Maar wij weten dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.” En de schepselen met ons!
Henk-Jan Koetsier